- HET VERHAAL VAN SOFIE
Sofie was nog net geen vijftien jaar toen ze op een vrijdagavond het huis uit sloop om naar een fuif van haar jeugdbeweging te fietsen in de parochiezaal van haar dorp. Ze had geen toelating gekregen van haar ouders, maar ze was vastbesloten om eens iets “rebels” te doen. In wat volgt, beschrijft Sofie hoe haar avond eindigde.
Vrij naar een fragment uit Brief aan Cooper en de wereld van Dalilla Hermans, Manteau, 2017:
“Ik probeerde me te amuseren, maar was de hele avond toch ook zenuwachtig. Ik had nog nooit zoiets rebels gedaan. En ik voelde me al snel schuldig. Lang voor de anderen besliste ik dan ook gewoon naar huis terug te gaan. Ik had uiteindelijk mijn punt wel bewezen. Ik was op een fuif geweest, en ik had iets stiekem gedaan. Ik was de ultieme puber.
Het was intussen nacht. In het donker zocht ik naar mijn fiets in de bosjes naast de kerk. Ik zocht mijn fietssleutel in het kleine tasje waarin ik de paarse lippenstift en mijn geld had gestopt. Hoe klein een tasje ook is, je verliest er altijd je sleutel in, vraag maar aan elke vrouw. Opeens hoorde ik gelach, vlakbij. Het klonk anders dan het geroezemoes dat door de lucht waaide van de parking van de parochiezaal. Het klonk gemaakt, vals.
‘Da’s Sofie’, hoorde ik een jongensstem zeggen. Mijn adem stokte. Ik draaide me om. In het donker zag ik een paar figuren op me afkomen. Ik voelde meteen dat het niet goed was, dat ik in gevaar was. Ik durfde me niet meer te bewegen, stond aan de grond genageld, mijn hand nog in het tasje. De jongens kwamen in een halve cirkel om me heen staan. Ik herkende een van hen vaag, waarschijnlijk degene die mijn naam had genoemd. De andere jongens had ik nog nooit gezien.
Het was te donker om een goed zicht te krijgen op wie er voor me stonden. Toen er een auto voorbijreed, zag ik even snel hun gezichten. De grootste, de oudste ook waarschijnlijk, stond in het midden voor me, bedreigend dichtbij. Hij had donkere ogen, ijzige ogen, die oplichtten door de koplampen van de auto. Zijn haar was donkerbruin, kortgeknipt, licht krullend. De andere jongens zagen er net zo uit. Ze droegen nauw aansluitende jeans, sportschoenen en leren jekkers. Ze spraken met hetzelfde, lichte accent. Plots herkende ik ze. Het was het groepje Marokkaanse moslimjongens dat ik altijd passeerde op weg naar het station. Ze hadden mij al eerder verbaal lastiggevallen. Ik hoorde het hen weer zeggen: ‘Met Mohammed heb je de beste seks, Vlaamse slet.’ Dat alles besefte ik in de paar seconden dat ik daar zo stond.
Het leken een paar uren. De grootste zei iets tegen me, spottend, en spuwde op de grond. Ik had het niet verstaan. Ik durfde nog steeds niet me te bewegen, hield mijn adem in. Ik keek hem aan met grote, bange ogen. Met mijn blik pleitte ik om met rust te worden gelaten. Zonder woorden gilde ik dat ik gewoon naar huis wilde. Met mijn opengesperde ogen smekend dat ze weg wilden gaan. Zwijgend. Dat leken ze grappig te vinden, dat ik niets durfde te zeggen.
Ze porden elkaar, lachten. Ik rook hun adem, zo dichtbij stonden ze. Nog altijd verstond ik niet wat ze zeiden. Ik zat gevangen in een verstard lichaam, stijf van angst en in paniek. Wat waren ze van plan? Niemand kon me hier horen, niemand kon me zien. Niemand wist waar ik was. Opeens was er een woord waardoor ik weer bij mijn positieven kwam. Iemand zei ‘zeiken’. Het duurde een tel voordat mijn brein dat verwerkt had. ‘Ik moet eigenlijk ook zeiken’, klonk uit de mond van een ander.
Ze zouden toch niet… Dat kon niet. Zoiets gebeurt niet, niet in het echt, niet met mij. Nog voordat ik die gedachte kon afmaken, voelde ik iets warms en nats tegen mijn been klateren. Ik voelde mijn broek, die ik nog maar pas had gekregen, voor in de winter wanneer we geen uniformrok moesten dragen, nat en zwaar worden. Ik zag rook omhoog kringelen, van de warme urine die dampte in de koude nachtlucht.
Ik dacht dat ik flauw zou vallen. Of zou overgeven. Ik wilde schreeuwen. Ik wilde… Maar ik deed niks. Ik stond daar, gevangen in een verstard lichaam, terwijl de jongens op me plasten. Ik sloot mijn ogen. Ik weet niet hoelang ik daar zo heb gestaan. Ik weet niet hoelang de hele episode heeft geduurd.
Toen ik mijn ogen opende, waren ze aan het weglopen. Ze lachten. Luid, vals, triomfantelijk. Op de automatische piloot vond ik mijn fietssleutel en fietste naar huis. Ik huilde niet. Thuisgekomen stroopte ik de natte broek van mijn lijf. Ik rolde het ding tot een bal en wierp het in een hoek van de garage. Ik ging gewoon slapen.
Ik vertelde aan niemand wat er gebeurd was. Als ik deed alsof het niet gebeurd was, zou het ook zo zijn. Misschien was het ook niet echt. Er waren geen getuigen. De volgende dag stopte ik de natte broek in een plastic zak, fietste ermee naar het speelpleintje in onze wijk en propte de zak daar in een vuilnisbak. Zo, het was niet gebeurd. Er waren geen getuigen, en er was geen bewijs. Telkens als mama die winter vroeg waarom ik mijn nieuwe broek niet aandeed, reageerde ik geïrriteerd, zoals een echt pubermeisje, dat olifantenpijpen alweer uit de mode waren.”
Deze ervaring heeft Sofie getekend. Begrijpelijk. Ze wil vermijden dat nog andere meisjes het slachtoffer worden van zoveel seksistisch geweld en racisme. Jaren later, ze is intussen zelf moeder geworden, krijgt ze op een dag een flyer in de bus voor een debat over het al dan niet toelaten van hoofddoeken op de school van haar dochter. Moslimmeisjes hadden daar om gevraagd.
Sofie schrijft een boze brief aan het schoolbestuur. “Dit kan niet!” schrijft ze. “Die meisjes hebben zelf niet door in wat voor een seksistische cultuur ze opgevoed worden; die hoofddoek is per definitie een symbool van de onderdrukking van de vrouw! Wie met jeugd werkt, kan zoiets niet promoten! De islam is in het algemeen trouwens een gevaarlijke, onderdrukkende godsdienst die onze vrijheden bedreigt. Vrouwen mogen niet gekleed gaan zoals ze willen, en redacties van satirische tijdschriften worden bedreigd als ze Mohammed-cartoons afbeelden. Terroristen als de mannen die de aanslagen pleegden op de redactie van het satirische tijdschrift Charlie Hebdo moeten niet nog meer ruimte krijgen in onze samenleving.” De brief van Sofie wordt opgepikt door enkele kranten, en binnen de kortste keren verschijnt ze in verschillende programma’s op televisie.
Gelukkig kan ze bij veel mensen op begrip rekenen. Een groot deel van de moslimgemeenschap keert zich echter tegen haar. “Wij zijn helemaal geen onderdrukte vrouwen”, beweert een van de moslimmeisjes die om het debat had gevraagd. “Ik draag graag een hoofddoek, mijn zus niet. Wij maken zelf die keuze, en waarom zouden we die keuzevrijheid niet krijgen? Godsdienstvrijheid is een mensenrecht. Sofie suggereert daarbovenop nog eens dat we de weg zouden plaveien voor terroristen, terwijl de manier waarop wij onze godsdienst beleven volstrekt niets te maken heeft met de gruwelijke daden van die mensen.” Ze besluit: “Wij zijn helemaal geen terroristen.”
Een andere moslima kruipt in haar pen en schrijft aan Sofie een open brief, die alweer verschijnt in verscheidene kranten. “Je wentelt je in een slachtofferrol en vraagt op die manier om aandacht. Je zou zelfs kunnen denken dat je een aandachtshoer bent. Gelukkig reageert niet iedereen zo hysterisch als jij op een hoofddoek. Jij associeert hoofddoeken met onderdrukking van vrouwen en (groeiend gevaar voor) terroristische aanslagen, terwijl de overgrote meerderheid van de moslimgemeenschap daar absoluut niets mee te maken wil hebben. Misschien moet je ook eens overwegen dat moslimvrouwen soms een ander idee hebben dan jij over wat vrouwenemancipatie eigenlijk is. Dat mag volgens de vrijheid van meningsuiting. Je moet geen lange tenen hebben. We hebben allemaal onze jeugdtrauma’s. Get over it. Ik werd vroeger bespot om mijn kleine gestalte. Moest ik dan een boze brief schrijven in naam van de VKM (Vereniging van Kleine Moslims)? Ach, buit je slachtofferschap zo niet uit om in de schijnwerpers te staan en reddertje te spelen. Kortom, je moet niet zo klagen.”
En zo wordt er plotseling aan alle kanten geklaagd over iemand die zich zorgen maakt en haar beklag doet over mogelijke uitingen van religieus extremisme. Sofie wordt afgeschilderd als een paranoïde aandachtshoer, een narcistisch iemand die spoken ziet. Ze is bovendien laf. Ze lijkt niet in staat om volledig los te komen van haar jeugdtrauma, terwijl de kleine moslima haar het zogezegd heldhaftige goede voorbeeld geeft: zij kan wel afstand nemen van de mensen die haar uitlachten om haar gestalte.
Vanuit haar trauma overdrijft Sofie misschien, dat is waar. Maar het is op zijn minst te betwijfelen of ze echt handelt uit narcisme. Ze heeft alvast aan den lijve ervaren hoezeer religieus of ander seksisme kan kwetsen, en het lijkt erop dat ze anderen zulke kwetsuren wil besparen. Meisjes van veertien moeten niet beplast worden door een groepje jongens “om karakter te kweken”. Vooraleer we zelf op onze tenen getrapt zijn en ons beklag doen over de zogezegd “lange tenen” van Sofie, loont het de moeite om in gesprek te gaan met iemand die handelt uit zelfrespect en liefde. Onze eigen zogenaamde heldhaftigheid omtrent slachtofferschap onder de aandacht brengen om dat gesprek te beginnen, is een narcistische reflex die ieder mogelijk begrip voor de positie van de ander afsluit. We zijn tot meer in staat.
- HET VERHAAL VAN DALILLA
Dalilla was nog net geen vijftien jaar toen ze op een vrijdagavond het huis uit sloop om naar een fuif van haar jeugdbeweging te fietsen in de parochiezaal van haar dorp. Ze had geen toelating gekregen van haar ouders, maar ze was vastbesloten om eens iets “rebels” te doen. In wat volgt, beschrijft Dalilla hoe haar avond eindigde.
Fragment uit Brief aan Cooper en de wereld van Dalilla Hermans, Manteau, 2017:
“Ik probeerde me te amuseren, maar was de hele avond toch ook zenuwachtig. Ik had nog nooit zoiets rebels gedaan. En ik voelde me al snel schuldig. Lang voor de anderen besliste ik dan ook gewoon naar huis terug te gaan. Ik had uiteindelijk mijn punt wel bewezen. Ik was op een fuif geweest, en ik had iets stiekem gedaan. Ik was de ultieme puber.
Het was intussen nacht. In het donker zocht ik naar mijn fiets in de bosjes naast de kerk. Ik zocht mijn fietssleutel in het kleine tasje waarin ik de paarse lippenstift en mijn geld had gestopt. Hoe klein een tasje ook is, je verliest er altijd je sleutel in, vraag maar aan elke vrouw. Opeens hoorde ik gelach, vlakbij. Het klonk anders dan het geroezemoes dat door de lucht waaide van de parking van de parochiezaal. Het klonk gemaakt, vals.
‘Da’s Dalilla’, hoorde ik een jongensstem zeggen. Mijn adem stokte. Ik draaide me om. In het donker zag ik een paar figuren op me afkomen. Ik voelde meteen dat het niet goed was, dat ik in gevaar was. Ik durfde me niet meer te bewegen, stond aan de grond genageld, mijn hand nog in het tasje. De jongens kwamen in een halve cirkel om me heen staan. Ik herkende een van hen vaag, waarschijnlijk degene die mijn naam had genoemd. De andere jongens had ik nog nooit gezien.
Het was te donker om een goed zicht te krijgen op wie er voor me stonden. Toen er een auto voorbijreed, zag ik even snel hun gezichten. De grootste, de oudste ook waarschijnlijk, stond in het midden voor me, bedreigend dichtbij. Hij had helblauwe ogen, ijzige ogen, die oplichtten door de koplampen van de auto. Hij droeg een pet, zo’n platte opapet. De andere jongens waren kaal. Ze droegen zwarte bottines en dikke bomberjacks. Het waren skinheads. Dat alles besefte ik in de paar seconden dat ik daar zo stond.
Het leken een paar uren. Hij zei iets tegen me, spottend, en spuwde op de grond. Ik had het niet verstaan. Ik durfde nog steeds niet me te bewegen, hield mijn adem in. Ik keek hem aan met grote, bange ogen. Met mijn blik pleitte ik om met rust te worden gelaten. Zonder woorden gilde ik dat ik gewoon naar huis wilde. Met mijn opengesperde ogen smekend dat ze weg wilden gaan. Zwijgend. Dat leken ze grappig te vinden, dat ik niets durfde te zeggen.
Ze porden elkaar, lachten. Ik rook hun bieradem, zo dichtbij stonden ze. Nog altijd verstond ik niet wat ze zeiden. Ik zat gevangen in een verstard lichaam, stijf van angst en in paniek. Wat waren ze van plan? Niemand kon me hier horen, niemand kon me zien. Niemand wist waar ik was. Opeens was er een woord waardoor ik weer bij mijn positieven kwam. Iemand zei ‘zeiken’. Het duurde een tel voordat mijn brein dat verwerkt had. ‘Ik moet eigenlijk ook zeiken’, klonk uit de mond van een ander.
Ze zouden toch niet… Dat kon niet. Zoiets gebeurt niet, niet in het echt, niet met mij. Nog voordat ik die gedachte kon afmaken, voelde ik iets warms en nats tegen mijn been klateren. Ik voelde mijn broek, die ik nog maar pas had gekregen, voor in de winter wanneer we geen uniformrok moesten dragen, nat en zwaar worden. Ik zag rook omhoog kringelen, van de warme urine die dampte in de koude nachtlucht.
Ik dacht dat ik flauw zou vallen. Of zou overgeven. Ik wilde schreeuwen zoals ik tegen mijn ouders had geschreeuwd. Ik wilde… Maar ik deed niks. Ik stond daar, gevangen in een verstard lichaam, terwijl de jongens op me plasten. Ik sloot mijn ogen. Ik weet niet hoelang ik daar zo heb gestaan. Ik weet niet hoelang de hele episode heeft geduurd.
Toen ik mijn ogen opende, waren ze aan het weglopen. Ze lachten. Luid, vals, triomfantelijk. Op de automatische piloot vond ik mijn fietssleutel en fietste naar huis. Ik huilde niet. Thuisgekomen stroopte ik de natte broek van mijn lijf. Ik rolde het ding tot een bal en wierp het in een hoek van de garage. Ik ging gewoon slapen.
Ik vertelde aan niemand wat er gebeurd was. Als ik deed alsof het niet gebeurd was, zou het ook zo zijn. Misschien was het ook niet echt. Er waren geen getuigen. De volgende dag stopte ik de natte broek in een plastic zak, fietste ermee naar het speelpleintje in onze wijk en propte de zak daar in een vuilnisbak. Zo, het was niet gebeurd. Er waren geen getuigen, en er was geen bewijs. Telkens als mama die winter vroeg waarom ik mijn nieuwe broek niet aandeed, reageerde ik geïrriteerd, zoals een echt pubermeisje, dat olifantenpijpen alweer uit de mode waren.”
Deze ervaring heeft Dalilla getekend. Begrijpelijk. Ze wil vermijden dat nog andere meisjes het slachtoffer worden van zoveel seksistisch geweld en racisme. Jaren later, ze is intussen zelf moeder geworden, ziet ze op een dag een poster voor de zogenaamde “oerwoudfuif” van een scoutsgroep. Op de poster staat een karikatuur van een zwart Afrikaans jongetje afgebeeld.
Dalilla reageert boos, en haar reactie verschijnt in de media. “Dit is een schoolvoorbeeld van hoe je zwarte kinderen en jongeren nogmaals in de hoek van ‘jolig n-woordje uit het oerwoud’ duwt”, beweert ze. Ze geeft meer uitleg:
“Beeldtaal is een heel krachtig wapen. Door constant bepaalde beelden te zien van zwarte mensen en zelden een tegengeluid installeer je bepaalde visies in mensen. Je geeft de onderliggende boodschap dat zwarte mensen zoals die stereotypen zijn (= grotesk uiterlijk, aapachtig, altijd vrolijk, dom, niet serieus etc.) en je praat historisch onrecht goed (=de koloniale periode, slavernij, institutioneel racisme). Daarom vecht ik tegen dat soort beeldtaal.”
Bij veel mensen kan Dalilla op begrip rekenen. Een groot deel van de blanke Vlaamse bevolking keert zich echter tegen haar. “Wij zijn helemaal geen racisten“, beweert een zekere Jozef. “Het moet maar eens gedaan zijn met ons te linken aan (neo-)nazisme, slavenhandel en kolonisatie. Mijn voorouders zijn nooit met die zaken in contact gekomen en ze hebben er ook niet aan meegewerkt. Die vrouw is een aandachtshoer die overal spoken ziet.”
Journalist Luckas Vander Taelen kruipt in zijn pen en schrijft een open brief aan Dalilla. Hij schrijft onder andere:
“Als roodharige jongen werd ik vaak geconfronteerd met onaangename opmerkingen. Omdat ik sproeten in mijn gezicht had, vroeg een man me lachend of ik ‘in hondenpoep geblazen had’. Mijn moeder legde me uit hoe stom die man wel was en dat hij jaloers was omdat mijn haarkleur zoveel mooier was dan de zijne. […] Dit is misschien wel het misverstand, Dalilla: het gaat hier bij de oerwoudaffiche niet over een afbeelding van een zwarte Belg. Als de tekening was gebruikt als uitnodiging voor een debat over diversiteit, dan zou dat bepaald aanstootgevend geweest zijn, omdat een zwarte landgenoot gelijkgesteld wordt met een karikatuur van een inwoner van het oerwoud. Maar het ging dus over een brousse-themafuif. Ik zocht gisteren enige foto’s van mensen die daar wonen en kon er geen andere vinden dan een hele reeks die jij waarschijnlijk al even stigmatiserend en karikaturaal zou vinden. Want die mensen zien er heel erg verschillend van ons uit. En als die tot stripfiguurtjes worden getransformeerd, dan excelleert een karikaturist in de kunst van de overdrijving. Dat heb je nu eenmaal met karikaturisten. Ik heb daar nooit van gehouden. Ooit prijkte er een van mezelf op de cover van een Vlaams weekblad. Al mijn kenmerken waren op de spits gedreven; ik werd er niet vrolijk van. Maar ik heb me niet verontwaardigd uitgesproken in naam van alle roodharigen met flaporen. Moslims hebben het moeilijk met cartoons van Allah. Zij vinden dat die niet mogen. De redactie van Charlie Hebdo werd uitgemoord door mensen die dachten dat ze handelden in naam van het grote morele gelijk. Nu houdt zelfs Charlie zich in om nog zogenaamd aanstootgevende cartoons over de islam te publiceren. […] Soms is het belangrijk zijn verontwaardiging op te sparen en niet epidermisch te reageren op iets als een scoutsaffiche uit Hansbeke. Daarmee krijg je misschien veel applaus uit eigen rangen, maar oogst je vooral veel onbegrip…”
En zo wordt er plotseling aan alle kanten geklaagd over iemand die zich zorgen maakt en haar beklag doet over mogelijke uitingen van racisme. Dalilla wordt afgeschilderd als een paranoïde aandachtshoer, een narcistisch iemand die spoken ziet. Ze is bovendien laf. Ze lijkt niet in staat om volledig los te komen van haar jeugdtrauma, terwijl Luckas Vander Taelen haar het zogezegd heldhaftige goede voorbeeld geeft: hij kan wel afstand nemen van de mensen die hem uitlachten om zijn flaporen.
Vanuit haar trauma overdrijft Dalilla misschien, dat is waar. Maar het is op zijn minst te betwijfelen of ze echt handelt uit narcisme. Ze heeft alvast aan den lijve ervaren hoezeer racisme kan kwetsen, en het lijkt erop dat ze anderen zulke kwetsuren wil besparen. Meisjes van veertien moeten niet beplast worden door een groepje jongens “om karakter te kweken”. Vooraleer we zelf op onze tenen getrapt zijn en ons beklag doen over Dalilla’s zogezegd “lange tenen”, loont het de moeite om in gesprek te gaan met iemand die handelt uit zelfrespect en liefde. Onze eigen zogenaamde heldhaftigheid omtrent slachtofferschap onder de aandacht brengen om dat gesprek te beginnen, is een narcistische reflex die ieder mogelijk begrip voor de positie van de ander afsluit. Luckas Vander Taelen bombarderen tot “Vlaamse held” en Dalilla Hermans tot “zwarte zeurpiet” is al te gemakkelijk. We zijn tot meer in staat.
In termen van de Frans-Amerikaanse denker René Girard is er een vorm van mimetische rivaliteit tussen groepen die elk aandacht opeisen voor hun gevoeligheden; daarbij wil de ene niet “racistisch” genoemd worden (of verweten worden van “(neo)nazistische terreur”), en de andere niet “terroristisch” (of verweten worden van “(islamistisch) racisme”), terwijl we de andere partij vlotjes aanwrijven waarvan we zelf niet willen verdacht worden. Met andere woorden: de pot verwijt de ketel… Of nog, in Bijbelse termen: we zien gemakkelijk de splinter in het oog van iemand anders, terwijl we blind blijven voor de balk in ons eigen oog.
- VIETATO LAMENTARSI, VERBODEN TE KLAGEN!
In naam van slachtoffers van terreur hele groepen stigmatiseren, discrimineren en tot slachtoffer maken, is pervers. Het is de terreur verder zetten door nieuwe slachtoffers te maken.
De N-VA-fractie protesteert terecht tegen een gefotoshopte afbeelding van Theo Francken in nazi-uniform, gepubliceerd door de jeugdafdeling van Ecolo. De slachtoffers van de holocaust moeten niet misbruikt worden om met een zogezegd “ludieke” of “studentikoze” actie aan politiek te doen. De N-VA-fractie verwijten dat ze “lange tenen” zou hebben, is dan ook totaal misplaatst. Of niet?
Sympathisanten van Dalilla Hermans geven terecht kritiek op uitlatingen waarin Dalilla al te snel vergeleken wordt met de terroristen die de aanslagen pleegden op de redactie van Charlie Hebdo. De slachtoffers van terreuraanslagen moeten niet misbruikt worden om een open en vrij gesprek over de rol van beeldvorming in de kiem te smoren. Dalilla verwijten dat ze “lange tenen” zou hebben, is dan ook totaal misplaatst, niet?
Dalilla Hermans heeft het recht om haar mening te geven en kritiek te leveren op een bepaald soort afbeelding van een Afrikaans jongetje. De NV-A-fractie heeft het recht om haar mening te geven en kritiek te leveren op een bepaald soort afbeelding van Theo Francken.
Alles kan natuurlijk ook humor zijn, maar humor die zichzelf bloedernstig neemt en geen kritiek verdraagt, is geen humor meer.
Humor kan bevrijdend zijn, als het machtsstructuren relativeert, als het mensen in een context van wederzijds vertrouwen in staat stelt om hun eigen identiteit te relativeren, als het mensen uiteindelijk samen laat lachen en dichter bij elkaar brengt. Maar humor kan ook louter bijtend en destructief zijn, als het vanuit frustraties gericht is op het kwetsen van anderen. Humor wordt dan een nietsontziende cynische pletwals en al te noodzakelijke uitlaatklep van een verwende en verzuurde samenleving, een vermomde uiting van verbittering, waarin gevoeligheden van anderen niet van tel zijn. In dat soort samenleving moet je niet verwonderd zijn dat sommige jonge leerlingen wel klagen over schoolse begrenzingen van promotiecampagnes voor 100dagen-fuiven, maar veel minder klagen over het feit dat enkele medeleerlingen gepest worden…
Vandaar:
Verboden te klagen (uit een narcistische reflex) om te kunnen (aan)klagen (uit liefde en zelfrespect)!
- CHRISTIAN VIRTUES GONE MAD…
Wat vaak opvalt in hedendaagse debatten is de mimetische competitie om slachtofferschap: individuen en groepen imiteren elkaar in de presentatie van zichzelf als slachtoffer. Wie zichzelf als het grootste slachtoffer kan voorstellen, heeft zogezegd het meeste spreekrecht. Dat heeft te maken met de immense impact van Jezus van Nazareth op de geschiedenis – althans volgens Friedrich Nietzsche, die bekende atheïstische filosoof.
Misschien heeft Nietzsche wel gelijk. Stel je eens voor dat je een attest bovenhaalt van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of een ongeval, of dat je kan bewijzen last te hebben van ADHD, ADD, ASS, dyslexie of dyscalculie, van sociale, psychologische of financiële problemen, en dat je zou leven in een klassiek antieke cultuur die nog niet “besmet” is door de joodse of christelijke godsdienst. Als slachtoffer van om het even welke aandoening of rampspoed zou je dan te horen krijgen dat je het lot maar moet aanvaarden, of erger nog, dat je op een of andere manier verdiend hebt wat je te beurt valt (vanuit “karma” en zo van die dingen).
De joodse en christelijke geschriften introduceren gaandeweg een radicaal nieuwe visie op slachtoffers. Dat blijkt vooral uit het optreden van Jezus van Nazareth die, bijvoorbeeld in de Bergrede, slachtoffers niet langer beschouwt als “vervloekten” zonder recht van spreken, maar integendeel, als mensen die precies de (oproep tot) gerechtigheid aan hun kant hebben. Via denkers als Erasmus (“de vader van het humanisme”) is deze nieuwtestamentische visie op slachtoffers ook in de moderniteit levend gehouden, ook als de christelijke kerken hun eigen evangelie verloochenden. Daardoor geraakte uiteindelijk de hele westerse cultuur doordrongen van het idee dat slachtoffers “recht van spreken” hebben.
Volgens Nietzsche is dit een volstrekt negatieve evolutie geweest, ingegeven vanuit het ressentiment van zwakkelingen tegenover machtigen (voor een kritiek op deze opvatting van Nietzsche over de joods-christelijke traditie: klik hier). In zijn werk minacht hij voortdurend wat hij “de joods-christelijke slavenmoraal” noemt. Het is geen toeval dat het nazisme enkele essentiële concepten van Nietzsche gebruikte en in meerdere opzichten een “neo-paganistische” ideologie bleek. Niettemin, ondanks de nazistische poging in het midden van de twintigste eeuw om “alles wat joods was” uit te roeien, heeft de joods-christelijke godsdienst, om het in de woorden van Nietzsche te zeggen, “er tweeduizend jaar over gedaan om de overwinning te behalen.” En over Jezus schrijft Nietzsche (let wel, zoals de hoger vermelde link al aangeeft: Nietzsche vergist zich als hij beweert dat de positieve aandacht voor slachtoffers bij Jezus zou ingegeven zijn vanuit ressentiment):
“Die Jezus van Nazareth, het vleesgeworden evangelie der liefde, de ‘Verlosser’ die de armen, zieken en zondaren de zaligheid en overwinning brengt – was hij niet juist de verleiding in haar meest beklemmende en onweerstaanbare gedaante, de verleiding en omweg tot juist die Joodse waarden en vernieuwingen van het ideaal? Heeft Israël niet juist langs de omweg van deze ‘Verlosser’, deze schijnbare vijand en ontbindende kracht Israëls, het laatste doel van zijn sublieme wraakzucht bereikt?”
(Zie Friedrich Nietzsche, Zur Genealogie der Moral, eerste essay, par. 8.).
Vandaag zie je niet toevallig het volgende gebeuren (om bij de hoger vermelde voorbeelden te blijven):
- Dalilla Hermans claimt spreekrecht in naam van slachtoffers van racisme.
- Luckas Vander Taelen claimt spreekrecht in naam van slachtoffers van censuur en terroristische aanslagen.
- Ecolo J claimt spreekrecht in naam van slachtoffers die op de vlucht zijn.
- NV-A claimt spreekrecht in naam van slachtoffers van diabolisering (in casu Theo Francken).
De vraag is echter of in zulke debatten slachtoffers wel altijd werkelijk slachtoffers zijn. Soms zullen daders zichzelf voorstellen als slachtoffers, of zich associëren met slachtoffers, om een discriminerende politiek te rechtvaardigen – waarbij dan net slachtoffers worden gemaakt! IS-strijders, bijvoorbeeld, stellen zichzelf wat graag voor als slachtoffers van onderdrukking om hun terreurdaden in bepaalde landen te legitimeren (terwijl moslims in de betreffende landen misschien helemaal niet worden gediscrimineerd). In dat geval perverteert de joods-christelijke invloed tot haar tegendeel (en Nietzsche valt eigenlijk, zonder het zelf te beseffen, de pervertering van het christelijk verhaal aan): in plaats van slachtoffers te beschermen, worden in naam van de rechten van slachtoffers nieuwe slachtoffers gemaakt (vanuit ressentiment). G.K. Chesterton beweert niet toevallig “dat de moderne wereld vol is van oude christelijke deugden die doorgedraaid zijn” (zie zijn werk Orthodoxy – pdf).
Zie ook volgende citaten in dit verband.
René Girard in Evolution and Conversion – Dialogues on the Origins of Culture, Continuum, London, New York, 2007, p. 236:
“We have experienced various forms of totalitarianism that openly denied Christian principles. There has been the totalitarianism of the Left, which tried to outflank Christianity; and there has been totalitarianism of the Right, like Nazism, which found Christianity too soft on victims. This kind of totalitarianism is not only alive but it also has a great future. There will probably be some thinkers in the future who will reformulate this principle in a politically correct fashion, in more virulent forms, which will be more anti-Christian, albeit in an ultra-Christian caricature. When I say more Christian and more anti-Christian, I imply the figure of the Anti-Christ. The Anti-Christ is nothing but that: it is the ideology that attempts to outchristianize Christianity, that imitates Christianity in a spirit of rivalry.
[…]
You can foresee the shape of what the Anti-Christ is going to be in the future: a super-victimary machine that will keep on sacrificing in the name of the victim.”
Gil Bailie in Violence Unveiled – Humanity at the Crossroads, The Crossroad Publishing Company, New York, 1995, p. 20:
“There’s plenty of truth in the revised picture of Western history that the young are now routinely taught, the picture of the West’s swashbuckling appetite for power, wealth, and dominion. What’s to be noted is that it is we, and not our cultural adversaries, who are teaching it to them. It is we, the spiritual beneficiaries of that less than always edifying history, who automatically empathize more with our ancestors’ victims than with our ancestors themselves. If we are tempted to think that this amazing shift is the product of our own moral achievement, all we have to do is look around at how shamelessly we exploit it for a little power, wealth, and dominion of our own.
The fact is that the concern for victims has gradually become the principal gyroscope in the Western world. Even the most vicious campaigns of victimization – including, astonishingly, even Hitler’s – have found it necessary to base their assertion of moral legitimacy on the claim that their goal was the protection or vindication of victims. However savagely we behave, and however wickedly and selectively we wield this moral gavel, protecting or rescuing innocent victims has become the cultural imperative everywhere the biblical influence has been felt.”